Ja, je kunt wel een aards paradijs verzinnen met nooit meer oorlog en allemaal aardige mensen, maar mensen zijn niet zo. Weliswaar wordt de mens door zijn hersenen gestuurd maar zijn hormonen zijn hem zeker zo zeer de baas. En hoe hij de wereld om zich heen waarneemt, wat hem er wel of niet aan behaagt en hoe hij die wereld veranderd wil zien, dat kan nogal wisselen: four seasons in one day. Geldt trouwens net zo goed voor de dames.
Je moet je zulke trekjes en eigenaardigheden van de mens leren realiseren, wil je de wereld snappen. Het begin van burgerschap dus eigenlijk. Opzet voor een cursus die vooraf gaat aan de cursus, zeg maar.
Vier soorten grote apen, één daarvan de mens
Hoe zijn samenlevingen zoal georganiseerd, valt er nog wat aan te verbeteren, wat wordt er dan van ieder mens verwacht en wat mag de mens in elk van die samenlevingen van anderen verwachten? Dat zijn kernvragen voor het vak BURGERSCHAP. Om zulke vragen te kunnen beantwoorden moeten we eerst zorgvuldig kijken naar de mens zelf. Wat zijn de belangrijkste mogelijkheden en vooral de beperkingen van de mensensoort bij de inrichting van whatever welke samenleving?
Om te beginnen: biologen onderscheiden vier soorten ‘grote apen’: orang oetangs, gorilla’s, chimpansees (met als ondersoort de spannende bonobo’s) en als vierde soort de mens. Voor ons is nu alleen die laatste apensoort, de mensensoort van belang. Daarvan bestaat er maar één soort, ook al lijkt dat soms niet zo en al denken velen dat zij een aparte soort vormen of een onder- of bovensoort. Of juist bepaalde andere mensen. Dat is dus niet zo.
De belangrijkste eigenschap van de mens is dat hij bij geboorte hoogst onvolmaakt is. Hij moet vrijwel alles nog leren. Voordeel daarvan is dat de mens zo nog heel veel kanten op kan, zij het niet alle kanten, er zijn wel belangrijke grenzen aan. In de loop van zijn leven kan de mens heel sterk invloed nemen op zijn leefomgeving of op andere mensen, meer dan alle andere apensoorten, meer ook dan enig ander dier. Hij werkt daartoe meestal samen met andere mensen en hij bouwt soms zelfs voort op wat eerdere generaties maakten, deden, bedachten of verzonnen. Of hij breekt daar liever mee en verzint vrijwel alles weer nieuw, van voor af aan. Ook dat doen andere dieren de mens niet na.
Zelf zijn leefomgeving aanpassen
Kenmerkend voor de mens is vervolgens het inschakelen van alle mogelijke soorten hulpmiddelen: water, vuur, zand, klei, koren, bieten, wiet, paarden, ossen of wurmen. Het kunnen ook andere mensen zijn: slaven, lijfeigenen, gezinsleden, soldaten of andere medewerkers. Vaak worden die daarvoor beloond maar lang niet altijd. Zelf kunnen de zo ingeschakelde mensen daar dan heel verschillend op reageren: ze kunnen zich ertegen verzetten of er zich juist bij neerleggen of het zelfs prettig leren vinden, zich aanpassen. Sommigen leren dat laatste al van kind af aan.
Zo kan de mens op allerlei manieren zijn leefomgeving passend maken (of denken te maken) ten gunste van zijn eigen welzijn of overleven, soms ook dat van andere mensen of zelfs dat van planten of dieren.
Basisvoorwaarde daarvoor zijn drie typisch menselijke vaardigheden: A. communicatie, B. fantasie en C. manipulatie of machtsuitoefening. In de voorbije 40.000 jaar is goed te zien hoe de menselijke communicatievaardigheid en zijn fantasie de mensensoort ‘vooruitgang’ hebben gebracht. Smeerden mensen zich eerst nog in met modder en dierenvet, later droegen ze dierenvellen en textiel, tegenwoordig ook wel plastic. Door selectie van diersoorten die zich lieten temmen, kreeg de mens hulp bij de jacht, verving vrouwen, kinderen en slaven bij het trekken van de ploeg door ossen en paarden, nog weer later door tractoren, bestudeerde generaties lang het ritme van de seizoenen door te kijken naar het hemelgewelf en probeerde uit, welk zaaigoed wanneer de grond in moet en hoe diep. Hij verzon wat de zin van het leven zou zijn en wiens bedoeling daar nou weer achter zou zitten en waarmee je die achterliggende bedoeler blij kon maken of juist vervaarlijk boos. Zo bouwde hij langzaam een samenleving, een paar landen verderop bouwden zijn soortgenoten weer een heel andere samenleving en nog weer verderop (of in eerdere of latere eeuwen) nog weer een heel andere. Er zijn eindeloos veel samenlevingsvarianten mogelijk – we zullen dat nog zien verderop – elk met zijn voors en zijn tegens. Daar moeten we dan kritisch naar leren kijken.
Altijd wel een redenering paraat
Kenmerkend is dat de mens bij alles wat hij doet telkens ook een passende redenering ontwikkelt zodat dat wat hij doet ook logisch, nodig of zelfs zijn taak of opdracht zou zijn. Hij bedenkt steeds een reden waarom hij doet wat hij toch al wou of misschien wel niet kon laten. Anderen moeten dat dan maar van hem aannemen, omgekeerd moet hij ze maar zien te overtuigen of te overrulen. Lukt hem dat, dan spreken we van macht en dus ook van machtsongelijkheid. Lukt het hem niet dan zijn de anderen machtiger.
Daarmee zijn we beland bij de vaardigheid tot manipulatie of machtsuitoefening. Eigenlijk gaat het er voor de mensen die zinnen op macht teneinde hun wensen te realiseren, om, grenzen te stellen aan het gedrag of de gedachten van anderen, eventueel zelfs die van henzelf: bepaalde gedachten moeten ze zien te verbieden of te verbannen, andere moeten ze juist aanbevelen, opdringen. Dat kan natuurlijk simpel door inzet van brute kracht of geweld, door straffen dus of juist door belonen, maar het kan ook heel subtiel, door te stellen dat ze iemand pas lief vinden als hij bepaalde dingen doet of juist niet doet. Of dat het nu eenmaal zo hoort of juist niet hoort. Het kan ook via een omweg, door bijvoorbeeld te suggereren dat iemand anders, liefst een belangrijk ander iemand, iets vast niet leuk zal vinden of je straks zal straffen, eventueel zelfs nog na je dood.
Opvoeding, maar ook reclame (een soort permanente opvoeding) leert de mens zo wat mooi is, wat lekker, wat nodig, wat heilzaam of vies en verboden en vooral, wat je mag beschouwen als jouw persoonlijk of maatschappelijk succes of falen, wat je dus maar beter moet nastreven of juist niet. Het resultaat is onder andere een bepaalde definitie van geluk en pech, thuis en nu, straks op vakantie of nog weer later in een verzonnen hiernamaals.
Het blijft wel een aap
De mens is dus inderdaad een heel apart soort aap, maar let wel, het blijft wel een aap. Biologisch gezien wordt de mens namelijk aangestuurd door een ingewikkeld dierlijk bouwplan, zijn DNA. Behalve dat dat DNA bepaalt welke kleur haar iemand heeft, waar het groeit, wanneer het grijs wordt en stroef en gaat uitvallen, kan dat DNA ook aansturen hoe de mens zal reageren op bepaalde omstandigheden. Of hij snel driftig wordt of blij, iets hem gauw gaat vervelen of juist motiveert, hij graag zoetigheid lust of het pas gezellig vindt als zijn familie erbij zit of zijn kerk- of partijgenoten. Zo wordt de mens mede aangestuurd door allerlei hormonen, net als andere dieren en dat kan eventueel nog wisselen met de tijd van de dag of met zijn leeftijd. Of de mens alles meteen wil bezitten wat hij ziet, plotseling intens verliefd wordt op iemand anders, even plotseling dan toch weer juist op nog weer iemand anders, of hij blij wordt als hij anderen gelukkig weet of juist altijd maar zwartgallig blijft, dat wordt allemaal in hoge mate biologisch bepaald en beïnvloed, steeds in reactie op omstandigheden. Het is deze apen-eigenschap die de mens – en dat is beslist belangrijk voor het vak Burgerschap – in hoge mate onvoorspelbaar maakt, niet alleen voor anderen, maar ook voor zichzelf. Hij kan zijn eigen gedrag zelf vaak ook maar moeilijk voorspellen.
Gewoon dus ook maar een dier, is de mens bovendien bevattelijk voor ziekten, met een lichaam dat breekbaar is en er op den duur zelfs helemaal de brui aan geeft. Hij moet daar steeds op beducht zijn en steeds bedenken dat ook komende generaties als ware barbaren worden geboren en dus op tijd moeten worden gesocialiseerd: geschikt gemaakt om alles over te nemen wat eerdere mensen hebben gemaakt en bedacht, zodat het niet verloren gaat en ze liefst niet op heel andere ideeën komen. De mens hoopt dan dat alles waaraan hij gewend is, ook wordt overgenomen door zijn opvolgers of zelfs verbeterd of dat ze zijn fouten niet zullen herhalen. Lukt die socialisatie, dan zal ook de volgende generatie mensen automatisch geneigd zijn om een zekere afkeer te ontwikkelen van mensen die het juist allemaal anders geleerd hebben, zij kunnen ze zelfs als hun vijanden gaan zien, ook al weten ze niet veel van die anderen en hebben ze die nooit ontmoet.
Alle waarneming heeft het format van een veranderlijk narratief
Kijken we tot slot naar het allerbelangrijkste samenvattende kenmerk van de mens, namelijk hoe de mens dingen waarneemt en ervaart. Sleutel is daarbij het begrip narratief. Dat is een verzameling van alles wat de mens meent te weten over iets, hoe hij zich tegenover dat iets verhoudt (prettig of juist onplezierig) en wat hij ermee aan wil (meestal iets selfishs). Zo’n narratief ontwikkelt de mens over alles wat je maar kunt bedenken: het beeld van zichzelf, van zijn tweedehands auto, erwtensoep, een tv-programma of honingbijen, zijn voorouders, zijn land, whatever dus. Zonder al die narratieven kan de mens niet. Zelfs als hij iets zeker meent te weten of te kennen, is dat altijd nog via een narratief.
Zo’n narratief bestaat steeds uit drie componenten: A. wat weet ik ervan; B. pleziert het mij; en C. wat wil ik ermee. Samen streven die drie componenten steeds naar (I) onderlinge consistentie, (II) ze zijn vrijwel continu in beweging en (III) een verandering in één van de drie geeft altijd aanleiding om de twee andere bij te stellen. Voorbeelden: je hond bijt onverwacht de buurvrouw (A), je wordt boos op je hond (B) en je houdt hem voortaan strak aan de lijn (C). Je narratief over je hond is nu bijgesteld. Ander voorbeeld: je buurkind trekt je aandacht met hippe kleren en dat vind je wel stoer (B). Je kijkt nu anders tegen het buurkind aan (A) en wil er vriendje mee worden (C). Derde voorbeeld: je valt met je fiets en bezeert je lelijk (C) waardoor je het risico van fietsen groter inschat (A) en minder plezier beleeft aan fietsen (B). Zulke aanpassingsprocessen vinden voortdurend plaats, steeds veranderen je narratieven onder invloed van wat je zelf ervaart, wat je erover wordt verteld of leest en ziet op tv. En vooral: onder invloed van jouw vermeende eigenbelang! In principe is geen enkel narratief definitief of absoluut. Hooguit zijn sommige meer uitgesproken dan andere. Zulke veranderingen gebeuren niet alleen bij jou, maar ook bij alle andere mensen, zowel de eerst nog vredestichtenden als de eerst nog oorlogszuchtigen. Het geheel van al die narratieven van al die mensen samen stelt nu grenzen aan de inrichting van de samenleving en geeft aanleiding tot veranderingen daarin. En hetzelfde gebeurt ook in andere samenlevingen, verderop, wat dan weer een weerslag kan hebben op die waarin jij leeft. Een proces dat nooit stopt en voortvloeit uit de typische eigenaardigheden van de mensensoort.
Eigen narratieven eerst
Het ligt voor de hand dat ieder mens de eigen narratieven vanzelfsprekender en overtuigender vindt dan die van anderen. Sterker nog: dat ieder mens het als vooruitgang zou beschouwen als anderen hun narratieven zouden aanpassen aan de zijne. Of dat ook werkelijk gebeurt, is maar de vraag. Uiteindelijk zal de mensensoort een samenleving weten te creëren waarin wapens voorhanden zijn waarmee de mensheid als geheel kan worden uitgeroeid. Net als in een andere samenleving, verderop. Hij zal misschien contact maken met andere levensvormen op andere planeten die al net zover zijn in hun ontwikkeling. Dat kan dan het einde van de mensheid zijn.
Als we straks bij maatschappijleer kritisch leren kijken, hoe onze eigen samenleving functioneert, met welke voordelen en welke nadelen en hoe dat zit bij andere ons bekende samenlevingen, lees dan deze tekst van tijd tot tijd nog eens rustig door.
En lees de tekst ook een keer door terwijl je overal ‘hij’ door ‘zij’ vervangt.
mei2022