(N.B.: Dit is – bij uitzondering – een serieuze longread met nogal wat emotionele impact en helaas … open einden!)
“Terug naar Vaals”, zo had dit verhaal ook kunnen heten, in zekere zin naar analogie van Didier Eribon’s “Terug naar Reims” (2009). De socioloog en filosoof Eribon verbaast zich in zijn veelgelezen boek over de verandering in het bewustzijn van de arbeidersklasse waaruit hijzelf afkomstig is: hij vergelijkt arbeiders in zijn geboortestad, toen en nu. Een omslag van een soort communisme naar rechts front, zo stelt hij vast. En hij besteedt daarbij veel aandacht aan zijn eigen ontwikkeling.
Dat gaan we hier allebei niet doen, noch de vergelijking, noch de eigen ontwikkeling. We concentreren ons juist op een zo goed mogelijk onderbouwde schets van de lokale sociaal-economische omstandigheden eind 19e en begin 20e eeuw in en rondom Vaals voorzover die bepalend lijken voor de lotgevallen van de voorouders van uw auteur. Een gebied van pakweg hooguit 150 vierkante kilometers, waarin drie, lange tijd vier landen samen komen. Waar vrijwel allen dezelfde niet-landstaal spreken (het Ripuarisch) en heel velen onderlinge grensoverschrijdende familiebanden hebben. Wat ze bovendien allemaal kenmerkt: ze waren er nooit werkelijk zelf de baas, ze hadden nooit zeggenschap over de regio en vrijwel niemand van hen werd er rijk. Dat deden voortdurend anderen die ongevraagd kwamen en gingen.
Centraal in ons verhaal staat de oudste broer van de opa van uw auteur, een kloosterbroeder. Maar eigenlijk ook zijn moeder Keetsje Mertens, geboren in 1851 in Vaals. We kijken naar hen in de context van de verhoudingen zoals die toen golden: economisch, cultureel, sociaal en qua machtsverdeling. Voor zover ons dat lukt.
Familie-overlevering is er nauwelijks, we zijn vooral aangewezen op de genealogie: administraties van geboorten, huwelijken en overlijdens. Gelukkig zijn die tegenwoordig makkelijk toegankelijk, vaak digitaal en van huis af. En er zijn oude kranten en boeken. Vooral bejaarde mannen houden zich ermee bezig. Ze zouden graag ook zelf in de herinnering van de kleinkinderen voortleven, maar die hebben vaak iets anders aan hun hoofd. Misschien helpt het als wij opschrijven wat we graag hadden dat zij zouden weten. Dat moeten we dan eerst nog wel zelf op een rij krijgen. Lees, waar dat (voorlopig) toe leidt.
Grensbewoners in het heuvelland
Toen Broeder Thaddeus geboren werd op 5 maart 1879, vlakbij de huidige Abdij Sint Benedictusberg in Mamelis bij Vaals, heette hij eerst nog gewoon ‘Hoebèhtsje’ of voluit Johann Hubert. Hij kreeg twee zussen en vier broers die net als de beide ouders al heel jong bestemd waren voor fabrieksarbeid. Vermoedelijk stopte moeder Maria Catherina Mertens (we noemen haar hier verder ‘Keetsje’) na haar huwelijk op 24 oktober 1873 in Vaals met dat slopende fabriekswerk. Hoewel, de eerste bevalling was er pas in 1877 waarna de verdere borelingen in een keurige reeks volgden: 1879 1881 1883 1886 1889 en 1991. Het zoontje Leijo uit ’81 overleed helaas al op zijn 11e, zoon Joep uit 1886 op zijn 26e ( hij was bankwerker) en een zoon uit 1889 Kaspar (beroep onbekend) op zijn 28e, alle ongehuwd. Zus Agaat uit 1883 verdwijnt op haar 18e onverwacht uit zicht. Alles bij elkaar moet dat er toch aardig hebben ingehakt, emotioneel. Dat jonge kinderen overlijden was destijds nogal gewoon, maar deze jongelui hadden alle kinderkwalen goed doorstaan. Elke mondelinge familie-overlevering over de bijbehorende drama’s ontbreekt. Informatie die we nu dus zouden moeten zien op te sporen, gesteld dat dat nog kan.
Tientallen hulpjes in het café
Moeder Maria Catharina Mertens (geboren 1851) – laten we Keetsje maar even centraal stellen, dat zou denkelijk ook de voorkeur hebben gehad van zoon Hoebèht, de latere monnik en Maria-vereerder – woonde met haar gezin (haar man Joep was van 1845, van beroep spinner en had nooit leren lezen) zo te zien eerst nog in bij dat van haar schoonouders. Zo ook het gezin van haar zwager Jan Leonard. Diens vrouw Troede Schlenter kreeg liefst twaalf kinderen, waarvan zeven zonen. De schoonouders waren Joep (dagloner en analfabeet) uit 1812 en Màhria Janssen (ook al dagloner) uit 1813 (ze kwam van de Duitse overkant). Schoonvader zou een jaar na Keetsjes huwelijk overlijden, schoonmoeder acht jaar later. Schoonmoeder Màhria had liefst elf dochtertjes en drie zoons waarvan er een op zijn vijfde was overleden. Als de oudste dochter zo’n vijftien jaar ouder is dan de jongste boreling, kan het natuurlijk ook zo zijn dat de vermelde moeder in werkelijkheid de oma is.
Verder woonde er in ieder geval ook nog – het gaat niet alleen u nu duizelen, maar het is wel zo belangrijk – schoonvaders enige overlevende broer Leijenaat (herbergier), geboren in 1806 met zijn familie. Hij en zijn Duits-Lemierse vrouw Leensje Bock hadden op hun beurt zes kinderen, waarvan één zoon: Wiel. Die Willem verdwijnt in 1842 uit alle administraties, mogelijk richting Limburgse Jagers, maar dat is ook maar een gok. Bij Hoebèhts geboorte waren ze dus haast al met zijn veertigen, zij het waarschijnlijk al grotendeels uitgevlogen. Ondenkbaar is het niet dat deze grootfamilie eerst nog in meerdere optrekjes vlak naast elkaar woonde. Waarschijnlijker is dat ze kamers deelden in hetzelfde huis. De steeds veranderende huisnummers in de volkstellingen laten ons in de steek.
Misschien is bij Keetsje toendertijd al wel de gedachte gerijpt dat het niet goed ging, zo, met die enorme kindertallen onder heel armoedige verhoudingen; we komen daarop terug.
De best verdienende Jungbluth
Die ene oude heer uit 1806, Jean Leonard (‘Lei’ of ‘Leijenaht’) houden we even vast. Hij was van beroep kantonnier en ‘schankwirt’. Kantonnier of wegopzichter vanwege de zojuist aangelegde ‘Akener Steenweg’, vlak voor de deur af Maastricht. Die al in de Franse tijd geplande weg moest de economie aanjagen en de grip van de overheid op de regio vergemakkelijken. ‘Schankwirt’ omdat hij het gezamenlijke huis met een fikse bron in de kelder, een brouwerijtje had gehuurd en zo ook uitbaatte. Dat gebouw zou later onderdeel worden van ‘Hotel Piethaan‘, nu ‘Hotel De Drie Landen’. Het hotel zit op dit moment vol Oekraïense vluchtelingen. Leij schonk daar dus bier aan huis, veel veiliger destijds dan water. Heel misschien hebben ze het fijn gevonden dat Keetsje aanwezig was als caféhulpje; waarschijnlijker is, dat ze daarvoor al ruimschoots met genoeg waren. Ze kon maar beter de slecht betaalde fabrieksarbeid blijven doen, bij voorbeeld in de Duitse spinnerij vlakbij, direct achter het kasteel in Lemiers. Mogelijk was Leijenaht de best verdienende van alle Jungbluths, ambtenaar maar tegelijk ondernemer. De voorouders waren boerenknechten uit de streek van Camerig/Epen (1768) en daarvoor nog Vijlen (1740). In hun tijd stond de regio nog onder Franstalig regime. De volkstelling van 1807 vermeldt bij Leijenahts vader ‘une vache’. Oom Johan Joseph zegt bij een geboorte-aangifte, niet te kunnen schrijven.
Weg uit Mamelis
Het zal rond 1890 zijn geweest dat die grijzaard Leijenaht – hij had vast ook via zijn huwelijk met de vlakbij wonende Duits-Lemierse boerendochter Leensje enig kapitaal vergaard – naar de overkant van die ‘Akense Steenweg’ verhuisde. Vermoedelijk omdat zijn verhuurders hun toekomstige ‘Hotel Piethaan’ zelf opeisten. Ook aan de overkant weer werd hij ‘herbergier’ en dit keer ook huiseigenaar. Zijn beide kleindochters met de naam Linde trekken van achter de Belgische grens (Moresnet) bij hun opa in, mogelijk ook weer welkom als café- en huishoudhulpjes. Een van die meisjes zou daarop trouwen met een jongeman van het hotel aan de overkant waar Leijenaht zojuist nog zelf woonde.
Leijenahts nieuwe herberg ‘Het Witte Huis‘ lag langs een oeroude, inmiddels weggeploegde weg, een rechtstreekse (en grensoverschrijdende) verbinding tussen de bergdorpen Vijlen en Orsbach. Het pand was eerst nog eigendom van de burgemeester van Vaals, het staat er nog. Gerenoveerd herbergt het tegenwoordig sekswerkers die verderop voorbij Lemiers emotional labor verrichten bij hun diensten aan vooral Duitse gasten.
De verhuizing van de tegen die tijd al tachtiger Leijenaht moet het ultieme moment zijn geweest waarop het arbeidersgezin van Keetsje Mertens (al dan niet noodgedwongen) naar Vaals toog, zo ze dat niet al veel eerder deden. Je vindt ze daar terug in wat ze toen ‘huurkazernes’ noemden, eerst in de Lindenstraat, later in de Koperstraat. Daar zat veel industrie geconcentreerd of anders was die wel op loopafstand bereikbaar in Aken. Deze Jungbluths zouden daar zeker anderhalve eeuw vooral in de textielindustrie werkzaam zijn als spinnners en wevers. Ze staan symbool voor de overgang van knechten of dagloners op het boerenland naar industrieproletariaat.
Buiten spelen tot in Duitsland of in België
Waren ze in Mamelis gebleven, dan hadden Keetsjes kinderen en die van haar grootfamilie buiten kunnen spelen tot voorbij de Duits-Nederlandse grens – zeg maar aan de overkant van de Steenweg, achter in het weiland, bij de Selzerbeek. Het kon ook de andere kant op, bij het Vijlense bos, voorbij de talrijke boomgaarden. Ook weer tot voorbij een landgrens, dit keer de Nederlands-Belgische. Hoewel ‘grens’, daar moeten die ouders en grootouders toen wel een opmerkelijk idee van hebben gehad. Grenzen waren voor hun gevoel immers lang niet definitief, dat waren eigenlijk alleen de parochiegrenzen en die rijkten vaak over landgrenzen heen.
Hoezo minder definitief? Enkele uurtjes wandelen verderop, in het neutrale staatje Moresnet kon iemand tijdens zijn leven zonder te verhuizen in maar liefst vier landen hebben gewoond. Heel veel anders was het in grote delen van Zuid-Limburg ook niet, al helemaal niet daar tussen Lemiers en Nijswiller of in Vaals. Families waren het gewoon om over landgrenzen heen ‘eigen volk’ te huwen, burenhulp te bieden, kerk te gaan, bestek te lenen en familiefeesten te vieren. Landgrenzen waren wel weer belangrijk vanwege uiteenlopende belastingen: het maakte smokkelen lucratief.
De steeds argwanend, zo niet vijandig behandelde lokale bevolking
In die sterk onderling verbonden grensoverschrijdende gemeenschap onderscheidden de duurzame bewoners, de lokalo’s zich eigenlijk vooral van de almaar wisselende en de (soms levens-)gevaarlijke autoriteiten. Die kwamen om beurten in steeds weer wisselende uniformen en vreemde talen vertellen in wiens leger je nu weer je zonen had te sturen en welke overheid nu weer welke belasting ging heffen. De Hollanders hadden zich hier ooit als uiterst onsympathieke Katholiekenhaters gemanifesteerd. Tijdelijk hadden ze plaats moeten maken voor de bezettende ‘Frantsoeze’. De in het daaropvolgende Hertogdom afgedwongen ‘Limburgse Jagers’ waren in werkelijkheid deel van het Duitse leger. De vrijheidsstrijd of onafhankelijkheidsoorlog der Belgen beloofde heel eventjes betere tijden, maar de Belgen lieten deze regio uiteindelijk vallen. Fabrieken waren veelal in Duitse handen. En zowat geen enkele van die wisselende autoriteiten sprak de rijke taal (het Ripuarisch) van de steeds argwanend, zo niet vijandig behandelde lokale bevolking. Kerken, parochies en kerkhoven waren juist wel vaste ankerpunten, pastoors alweer minder want die werden door de diverse burgerlijke autoriteiten in alle richtingen over grenzen heen verbannen.
Industrialisatie op waterkracht
Tegenwoordig geldt deze Heuvellandse regio als een ideale vakantiebestemming. Op het einde van de negentiende, begin twintigste eeuw was de toestand bepaald anders. De vele beekjes die vanaf Vaalser en Vijlener bos noordwaarts afdaalden naar het Selzerbeekdal nodigden vrijwel alle uit tot vestiging van voor-industriële fabriekjes en fabrieken. Wat die aan gif, afval en ongeïdentificeerde vloeibare troep zoal ‘in de baach’ lieten lopen, dwong de bewoners om met oppervlaktewater heel omzichtig om te gaan. Eerste rapporten (1880) over de gezondheidssituaties in de diverse lokale industriële optrekjes laten een praktijk zien van ongezonde kinderarbeid, lange werkdagen, slechte hygiëne en bijzonder mager loon. Uit Aken naar Vaals verhuisde fabrikanten dongen af op de in Aken door gilden afgedwongen uurlonen. Scholing van arbeiders gebeurde op zijn best ‘on the job’ en het stikte van de ongeschoolde ‘dagloners’. Er braken regelmatig kleine epidemietjes uit in die fabriekjes en er werd heel wat afgebeden, gebedevaart en geboetepreekt. Dat gebeurde vaak noodgedwongen vlak over de grens in Orsbach, Gemmenich of Aken. Niet zoveel eerder hadden de Gereformeerde Hollanders de katholieke vieringen die kanten op verdreven. Al dat lokale kerkelijk gedoe paste bij de hoop op een ietwat beter leven na de dood. Hoewel, vele katholieken vreesden – als je hun bidprentjes leest – ook daarna eerst nog een poos te zullen moeten boeten in het vagevuur vooralleer ze tot het werkelijk levenswaardige hemelse bestaan zouden worden toegelaten.
Kloosterjaren, probleemjongeren, weeskinderen en oorlog
Het is eind 1907 geweest dat vanuit Vaals Keetsjes oudste zoon Hoebèht toetrad tot de ‘arme broeders van de heilige Franciscus Seraphicus’. Dat was een plaatselijke lekenorde (monniken dus zonder priesterwijding), die kerst 1857 uit sociaal-christelijke overwegingen was opgericht in Aken. Het resulteerde in minstens vier eigen kloosters in deze grensregio. Hoebèht startte zijn proeftijd in het Nederlandse klooster in Bleijerheide. Van daaruit was, vlak voor zijn tijd, het besluit genomen om een regiodekkende onderwijsinstelling te bouwen in Völkerich, vlak over de grens in het huidige België. Tot aan de Eerste Wereldoorlog won deze kostschool aan status. Maar na alle turbulenties in ’14-’18 was een na-oorlogse herstart nodig. Het werd vanaf nu weeshuis want daaraan was nu meer behoefte. In 1923 regelen de broeders notarieel het nodige en Broeder Thaddeus, zoals zijn kloosternaam inmiddels luidde, wordt daarbij aanwezig gemeld. De lokale Vereniging voor kultuur, heemkunde en geschiedenis doet verslag in haar tijdschrift ‘im Göhltal’ in februari 1990.
Als de volgende, de Tweede Wereldoorlog uitbreekt krijgt het klooster het opnieuw moeilijk, waarover verderop meer. De Belgische leefomgeving, die tegenwoordig wordt aangeduid als de Duitstalige Belgische ‘Ostkantons’ was toen naar nieuw Nationaal-Socialistisch Duits inzicht slechts ‘auf Widerruf’ buitenland en werd derhalve ingelijfd: Heim ins Reich. Als even later het Akense klooster in 1942 wordt gebombardeerd, verhuist ook de hele Akense kloostergemeenschap naar Völkerich.
Bijna tweeduizend zieke jonge arbeiders (het gaat steeds om jongens in dit katholiek-sociale werk rondom ‘De Jonge Werkman’) worden in de loop der jaren in het klooster verzorgd, waar ze groepsgewijs worden opgevijzeld. Het klooster is zelfvoorzienend wat betreft landbouw en veeteelt. In 1962 willen ze ook beroepsonderwijs gaan aanbieden. Thaddeus maakt dat al niet meer mee: hij is op zijn oude dag terug in Bleijerheide.
Dienstbaarheid in tijden van armoede
‘Broeder Thaddeus’ heeft dus tot op hoge leeftijd in Völkerich gewerkt en gebeden, vast ook wel gevloekt en gejankt. Het klooster lag en ligt op wandelafstand van Vaals en Aken, vlakbij het toen ‘neutrale’ vierde landje rondom de internationaal begeerde tinmijn in Kelmis. Tegenwoordig heet dat La Calamine, waar je ondanks de Waalse bestuursindeling met het Vaalser dialect, dat eigenlijk de Akens-Keulse voertaal is, nog makkelijk terecht kunt, zij het niet bij het gemeentehuis. Het voor huidige maatstaven kille gebouw heeft indertijd als jongensinternaat gediend en, naar wat de lokale overlevering zegt, vooral heel wat probleemjeugd uit de regio opgevangen.
Let wel: er heerst in deze hele regio een eeuw geleden en daarna schrijnende armoede onder wat je mag noemen het stadsproletariaat. Een van Hoebèhts neefjes, Jos Jungbluth pleit zich – namens de arbeidersfractie – in de, net naar de Nederlandse taal geswitchte gemeenteraad van Vaals suf voor een iets hoger ‘Markengeld’, een lokale toelage voor wie in Vaals of Aken bij Duitse fabrikanten werkt. Je verdient daar, zeker in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog, waardeloze miljarden rijksmarken vanwege de giga geldontwaarding. Als voorzitter van het armencomité geeft deze Jos uiteindelijk helemaal de moed op: ook het Vaalser armoedefonds is niet langer te financieren. Er is sprake van geheim overleg in de gemeenteraad inzake Ministeriële steun voor Vaals. Er treden niet veel later – Jos stapt dan op – eerste NSBers aan in de gemeenteraad van Vaals, maar dat is een heel ander verhaal.
Oorlog tussen de epidemieën door (of omgekeerd)
Op het moment dat Thaddeus intreedt in het klooster, leven drie van zijn vier broers nog: jonge volwassenen. De aanvankelijk toch niet zo onwaarschijnlijke these, dat hij wellicht bij wijze van boetedoening zou zijn ingetreden nadat zijn God kennelijk (getuige de jonge leeftijd waarop Hij ze ’terugnam’) ontstemd was over het gezin, die these past niet bij deze tijdvolgorde. Ook niet de these dat de beide broers die dus pas enkele jaren nà zijn kloosterintrede komen te overlijden, aan een of andere zijde oorlogsslachtoffer zijn geweest. Weliswaar staan er twee Jungbluths met vergelijkbare voornamen op de herdenkingslijst voor gevallenen bij de ingang van de parochiekerk in Kelmis (de lijst vermeldt allen, eender aan welke kant ze vielen), maar ook deze jaartallen passen niet. Gekund had het wel, aan Duits-militaire (vrijwillers)kant, of aan Belgische, misschien zelfs aan Nederlandse. Kranten melden trouwens inderdaad gevallen Vaalsenaren aan Duitse kant tijdens de oorlogsjaren; een vergelijkbare gedenklijst voor gevallen Vaalsenaren als in Kelmis is er echter niet. Kranten melden overigens ook opgepakte fabrieksarbeidsters op hun thuisreis naar Vaals, ‘wegens spionage‘. Dat tekent wel de sfeer waarin die grens veel meer nadruk krijgt.
Rest voor wat de beide broers betreft de voorlopig onbevestigde these dat ze overleden zijn bij een van de talloze epidemieën die de regio in die tijd teisterden (tuberculose, tyfus of cholera misschien, de Spaanse griep zou pas na 1918 toeslaan) . Het bevolkingsregister in Vaals geeft daarover in ieder geval geen sjoege.
Kwam Hoebèht zelf misschien getraumatiseerd terug van een oorlog voordat hij intrad? Trof hij thuis een aan lager wal geraakt gezin aan? Bezorgde hij ergens een jonge meid groot liefdesverdriet vanwege zijn klooster-intrede uit extreemgodsdienstige overtuiging? Hij was toen toch al 29! Of zat hij zelf in zak en as vanwege haar voorkeur voor een ander en wreekte hij zich door publiekelijk te lijden? Of voelde hij juist niets voor meiden? Hij zal toch heus niet zijn gevlucht richting klooster uit angst, vroeg of laat ergens voor te worden opgepakt? Wie zal het nog weten?
Wacht even: in 1907 krijgt in Vaals de Marechaussee het voor het zeggen
Het waren toen in ieder geval bijzonder roerige tijden daar in Vaals, begin 20e eeuw. Als tegenhanger van een opkomend stadsproletariaat vestigt zich in Vaals ook telkens tijdelijk een rijke kapitalistenklasse. Prins Hendrik bij voorbeeld verpoost er graag. Er worden grote, dure hotels neergezet voor vooral Duitse gasten. Er zijn speelcasino’s en er is vertier voor mannen, van het soort dat elders niet wordt toegestaan. Op een website over de Marechaussee in Vaals is sprake van ‘een klein Monte Carlo‘. Als de Duits-Hollandse Prins en aanstaande gemaal van de Nederlandse koningin een ‘schöne Anna’ uit Vijlen bezwangert, moet op Haags gezag ‘de zwijnenstal’ worden geruimd. Het helpt als in 1907 de Vaalser burgemeester (Sträter) wordt afgezet en in diens plaats het hoofd van de Marechaussee (Quadekker) de baas wordt, een soort lokale staatsgreep met instemming van HogerHand. Het mooie Vijlense meisje wordt voor haar hele verdere lange leven verbannen (schrijft Sophie Habets- Van Groningen in een jaarboek van de historische vereniging Sankt Tolbert in Vaals) naar instellingen voor geestesgestoorden. Haar dochtertje wordt ondergeschoven bij een uit Indonesïe terugkerende soldaat uit Wittem die vlak voor zijn uitzending is omgekocht voor een schijnhuwelijk. Houwdegen Quadekker en zijn manschappen gaan er eens stevig opruimen en orde houden, tien jaar lang.
Katholieke disciplinering met gewapende steun
Maar let op: Quadekker was daar dus wel erelid van de R.K.Arbeidersvereniging die vervolgens heel zijn werk loofde bij zijn onverwachte overlijden in 1917. Insiders zullen hier de hand herkennen van de toenmalige lokale zeg maar kleine ayatollahs, de geestelijke adviseurs van eender welke katholieke organisatie die er ‘de boel bij elkaar hielden’. “Terwijl meneer kaplaan ons tot kalmte suste bij ‘De Jonge Werkman’ zat meneer pastoor vrolijk te borrelen bij de fabrikanten” aldus verhaalde jaren later nog pa Leihjo, toch bepaald geen communist. Katholieken waren natuurlijk nooit vies van een portie repressie voor het goede doel, al helemaal niet als het om de onderklasse ging, zelfs al waren ze daar zelf uit afkomstig. De regimentscommandant in Lemiers meldt in 1915 de aanhouding van een vrouw die een zak meel de grens wil overbrengen, het beekje dat het oude centrum doorsnijdt langs wederzijdse tuinen. Hij ’treedt flink op’ meldt de krant, ‘Door zijn werken zal het smokkelen hier gauw gedaan zijn’. De paters Redemptoristen weten trots te melden dat na een week boetepreken het aantal carnavalsvierders aanzienlijk was afgenomen.
De scenario’s kennen vele kleuren zwart
Nadere bestudering van de bevolkingsoverzichten van Vaals geeft aanleiding tot diverse zwarte scenario’s voor hoe het Keetsjes familie daar intussen was vergaan. Bernardo Bertolucci zou er mooie marxistische filmscenario’s over kunnen schrijven. Hoebèhts zusje Theresia Agatha, geboren in 1883 wordt in 1901 (op haar 18e dus) uitgeschreven naar Recklinghausen, even later naar Krefeld. Wat moet ze daar? Broertje Kaspar Joseph, geboren in 1889 wordt in 1903 (hij is dan 14) en opnieuw in 1905 (16) uitgeschreven naar Tegelen. Al net zo raar. Ook neef Hermann Joseph uit 1897 vertrekt in 1910 (13 jaar oud) naar Tegelen. Een zusje van hem vertrekt op haar veertiende naar Aken. Op die momenten is Hoebèht 22, 25 enzovoort. Was Hoebèht toen nog in de buurt als laag betaalde wever, werkloos misschien of was hij juist weg, als soldaat? Wat Recklinghausen, Tegelen en Krefeld intussen gemeen hebben? Het is heel even zoeken. Jeugdgevangenissen!
Sjiebe, sjiebe langs de Völser jrens
Ergens staat in de Vaalser boeken bij Kaspar dat hij veroordeeld is tot een dag gevangenis wegens fraude; is dat misschien nette ambtenarentaal voor smokkel? Daarvoor was de verleiding wel groot: in een leefgebied dat door vreemde mogendheden in onnatuurlijke partjes opgedeeld was, viel in economisch moeilijke tijden geld te verdienen door het grensoverschrijdend bezoek aan oma bij wijze van spreken te koppelen aan risicovol gesleep met ‘boodschappentassen’ of de ‘sjoepkahr’, vlak bij de fabriek, de straat, de tuin, vooral het bos. Natuurlijk kon het ook grootschaliger en professioneler, dat sjiebe, sjiebe langs de Völser jrens (aldus een lokaal carnavalsliedje). Onder omstandigheden kon je daarbij wel overhoop worden geschoten door een soldaat-commies (zoals in september 1916 een 38jarige smokkelaar overkomt) maar dat gebeurde hoogst zelden. Er heerste hoe dan ook extreme armoede, je kon er je familie een groot plezier mee bezorgen en de risico’s werden mogelijk onderschat.
Wat musse de luuj wel nit denke?
Overigens is het maar de vraag of je voor deze jongelui nu het excuus moet aandragen dat het mogelijk ´alleen maar´ om smokkel zou zijn gegaan. Vaals, als ´uitgaans- en plezierstadje´ van Aken had in die tijd vast wel aantrekkelijkere zonden te bieden voor wie ervoor koos, gefällig te zijn aan die luxurierende Oberschicht in Vaalser hotels en voor wie er derhalve meteen ook voor koos, even lak te hebben aan wat vreemde Hollandse wapendragers dan wel de nabije paters Redemptoristen´uit naam van de koning´ of ´uit naam van een hemelse godheid´ verboden wisten.
Het kan trouwens ook heel anders zijn gelopen: verderop in Wallonië werd ruim vóór die tijd al een stel zeer jonge Jungbluths opgepakt wegens publieke geluidsoverlast: het waren armzalige lompeninzamelaartjes die daarvoor luidruchtig aandacht vroegen. Lompen sorteren wordt in lokale gezondheidsrapporten uit die tijd trouwens als oorzaak voor typhus genoemd.
Een ‘Kavaliersdelikt‘ voor een gulden per dag
De verslaggeving van de rechtbank in Maastricht doet haast geloven dat je daar als rechter Vaalser dialect moest beheersen, met zovelen komen ze voorbij. En dat smokkel in Vaals welhaast als een Kavaliersdelikt gold. De rechter veroordeelt voor fraude of verboden vervoer en rekent voor het gemak een gulden voor een dag zitten, dertig gulden voor een maand, vijfenveertig voor twee maanden. Voor onze Jungbluthjes zat er niets anders op dan zitten.
We gaan het niet verder uitzoeken. Misschien was Hoebèhtsje wel ‘de brave Hendrik’ in het gezin die met veel bidden en boetedoen heel ijdel een tegenwicht wilde creëren, Erbarmen ten gunste van ouders en gezin of als tegenwicht tegen heel de zondige buitenwereld. Voor hetzelfde geld wilde hij boete doen voor eerdere akties waarbij ook jongere brusjes betrokken waren en zij wel waren opgepakt. Misschien ook ging hij juist in op het smekende verzoek van zijn ouders om het beeld te helpen keren bij de mensen in de buurt: ‘wat musse de luuj wel va os denke?‘ Denkbaar is het tothiertoe allemaal.
Misschien was het allemaal nog veel simpeler en greep ieder gezinslid voor zichzelf naar eigen inzicht zijn eigen kansen in deze voorgegegeven miserabele sociaal-economische ‘opportunity-structure’. Is dat niet uiteindelijk wat wij allen doen, eigenlijk?
Monnikken in krijgsdienst
Wie zegt ons met zekerheid of monnik Thaddeus misschien wel juist ná zijn kloosterintrede gedwongen deelnam aan enigerlei gemilitariseerde kant? Hij was als jonge leek – zeker ook in oorlogstijd – vast dienstplichtig, ook wonend en werkend vlakbij het sinds 1815 neutrale Moresnet. Daar gold eerst nog de krijgsdienst naar nationaliteit, het werd vervolgens overvallen door Duitsland, toen wel een miljoen Belgen naar Nederland vluchtte. Duitsland nam het – we zagen dat – met die neutraliteit van Moresnet niet zo nauw. Na afloop van de Eerste Wereldoorlog werd de regio Belgisch. De bewoners behoorden aldus opeens tot de overwinnaars. Alle toen denkbaar in te lijven (nu plots Belgische) soldaten werden vervolgens ingezet als ‘bezetters’ in het Duitse Roergebied. Kompleet geannexeerd werd Kelmis vervolgens door Duitsland in 1940, dus wederom wisseling van legeruniform. Nu werden allen gedwongen in Duitse krijgsdienst aan Oost- dan wel Westfront of allebei. Na de nederlaag in Duitse dienst werden ze als dwangarbeiders bij wijze van herstelbetalingen weggevoerd naar Frankrijk. Uiteindelijk weer ingelijfd bij België, zij het pas nadat hen daar het stemrecht was ontnomen ‘wegens (let wel: afgedwongen!) collaboratie’ met de Duitsers. Lees er David van Reybrouck’s uitmuntend maar minstens zo bizar essay “Zink” (2016) op na.
Als ‘remplassant’ aardappelen schillen voor het Maastrichtse garnizoen
Vast staat dat Hoebèhts jongste broer, voor uw auteur opa Peter, intussen in het Nederlandse leger was ingelijfd in Maastricht. Twee keer zelfs, de tweede keer vrijwillig, tegen een vergoeding als ‘remplassant’ voor iemand wiens rijke pa zijn dienstplichtige zoon aldus uitkocht. Dat was voor opa Peter altijd nog te prefereren boven zonder werk zitten in crisistijd. Hoebèhts jongste broertje Peter had daar in Maastricht het geluk dat Nederland buiten de Eerste Wereldoorlog bleef (het scheelde voor Vaals kennelijk niet veel: er kwam een ‘Oranje Boek’ aan te pas in het parlement om te ‘bewijzen’ dat Duitse soldaten niet via Vaals België waren binnen getrokken) en schilde voor het Maastrichtse garnizoen jarenlang aardappelen. Hij zou een naaistertje trouwen, van verderop in het door een haast onzichtbare landgrens gedeelde dorpscentrum, Miena Kutsch uit het Duitse (!) Vaelserquartier.
Opa Peter was een heel bescheiden man. Hij hield er een mogelijk Akens-katholieke compromisvariant van Malthusiaans geïnspireerde opvattingen op na, over hoe om te gaan met armoede en in dat kader ook met gezinsplanning. Wellicht ook had hij die ideeën opgedaan bij de vervaarlijke boetepreken van de toen nog in Vaals residerende Duitse Redemptoristen. Na zijn werk op zaterdag droeg hij eerst het gemeenschappelijke toilet uit in de huurkazerne in de Lindenstraat. Daarna ging hij aan de slag in zijn moestuin. Hij dronk niet, rookte matig, zong op zondag in liefst twee kloosters bij de (vroeg)missen. Samen met oma Miena van de Duitse kant van Vaals hield hij het kindertal na hun late huwelijk bij twee.
Even later zouden juist Duitse kogels hun beider oudste zoon (Leij) neerhalen toen die in ‘Hollandse’ krijgsdienst Den Haag verdedigde in 1940. D’r Leij overleefde het. Hun jongste zoon Hoebèht zat vervolgens lang ondergedoken bij Belgische boeren vlakbij, bang voor de Duitse Arbeitseinsatz.
Alle sores weggewassen uit het familiegeheugen
Hoebèht-Thaddeus moet het allemaal van dichtbij hebben meegemaakt. Het is hem waarschijnlijk ook maar grotendeels overkomen en hij heeft het doorstaan. Maar wat weten we nu eigenlijk over deze lekenmonnik? Op de traditionele grensoverschrijdende processieroute door het Pruisische bos tussen Aken en Moresnet, vlak voorbij het Drielandenpunt moet hij luid biddend gepasseerd zijn met zijn pupillen uit het jongensinternaat. Ze werden op deze manier niet gefouilleerd door douaniers. Onder hun capes sjouwden ze pakken in vetvrij papier verpakte roomboter de grens over: luid biddende pubers op de smokkeltoer dus. Mogelijk onder ervaren leiding, professioneel bijklussend in habijt, voor het goede kloosterlijke doel. Je wint de klassenstrijd nooit als je je steeds aan burgerlijke regels houdt, dat inzicht is breed in de hele regio ingedaald, ook al wordt het zo marxistisch zelden verwoord. U kunt daar, voorbij het Drielandenpunt overigens nog steeds groepjes hardop biddende wandelaars achter een meegedragen kruisbeeld tegenkomen: Butterprozessionen heette dat fenomeen ooit.
Als Thaddeus de trappenhuizen en gangen dweilde in Völkerich liepen brevierende kloostergenoten regelmatig opzettelijk zijn emmers omver. Zo wil tenminste het verhaal in de familie. De zwaar bruin bepoederde sigaar die hij bewaarde voor zijn neefje, vader van uw auteur (die zich zelf nog vaag zo’n familievisite aan Thaddeus in zijn klooster in Völkerich herinnert) werd na afloop weggegooid: zulke goedkope rotzooi rookte pa nou ook weer niet. Daarmee eindigt zo’n beetje alle mondelinge overlevering in de familie. De rest is al dan niet met opzet vergeten, nooit verteld en in ieder geval nooit opgeschreven, in ieder geval niet daar waar uw auteur ernaar zocht.
Maria-verering biedt troost
Vermoedelijk heeft Thaddeus ook meegewerkt aan de instandhouding van de kloostertuin die de Franciscanen in Moresnet bouwden. Daarin ligt een indrukwekkende Kruisweg, nu zowaar een tijdsmonument. Het getuigt van de lokale volkscultuur. Wie daar gevoel voor heeft, zal bij de wandeling langs de staties van het lijden van Christus bevangen raken van de nadruk op juist het verdriet van de vrouwen rondom Jezus. Misschien wel van het verdriet van alle latere vrouwen. Het is een katholiek trekje van de streek, en van deze kloosterorde in het bijzonder, om juist dat vrouwenverdriet min of meer therapeutisch te benadrukken en het dan met gebed, kaarsen, soms ook met boetedoening te pareren. Misschien heeft dat volksgebruik nog wel ooit Hoebèhts moeder Keetsje troost gebracht: Keetsje Mertens overleed in Vaals in 1924. Haar jongste zoon Peter was dus de grootvader van uw auteur. Hij staat rechts op bijgaande foto bij Thaddeus’ veertigjarig kloosterfeest in Völkerich, de dames zijn Huberts oudste zus en haar dochter. Wel vijfentwintig meisjes Jungbluth uit drie Mameliser takken hebben na 1800 in evenzovele Vaalser families voor de voortplanting gezorgd.
De Katholieke Actie, het Malthusianisme en de geboortebeperking
Het is natuurlijk speculeren, maar zou Keetsje in tafelgesprekken met haar opgroeiende kids soms geëngageerd zijn geraakt door de in katholieke kring toen aktuele diskussies over gezinsplanning? Of waren de zwaarmoedige preken uit ’t klöstersje van de Duitse paters Redemptoristen in de Kerkstraat de aanleiding? De katholieke kerk stond geboortebeperking alleen toe onder strikte voorwaarden. Geen elastische of andere hulpmiddelen dus die alleen de natuurlijke bevruchting zelf voorkwamen. En natuurlijk al helemaal niet vanuit de heidense gedachte, de moeders te willen sparen, laat staan ze te gerieven: zulke gedachten alleen al waren zondig. Dat het intussen volledig uit de hand liep zonder geboortebeperking en gegeven de grootschalige armoede, dat viel natuurlijk ook niet te ontkennen. Uitgesteld huwelijk, periodieke onthouding of volledige terugtrekking uit de maatschappij via een kloostergelofte, dat waren juist weer wel katholiek-aanvaardbare oplossingen. Pa Jungbluth sprak van ‘dierekwälerei’. Ze passen onderhand wel erg bij dit verhaal.
’t Leiveherrejötsche had toch wel erg veel van de familie gevraagd
We laten onze fantasie even de vrije loop: bij een van de regelmatige Sontagsspaziergänge bij de kloostertuin van Moresnet bekent Keetsje op haar oude dag fluisterend tegen haar oudste zoon dat ze nu soms spijt heeft van diens kloostergeloften. Ooit was ze zo trots op hem geweest. Als ze toen toch geweten had dat ze na haar overleden zoontje op zijn elfde nog twee volwassen zoons zou verliezen voordat die aan hun uitgestelde gezinsvorming waren toegekomen, aan haar aan Duitse kant opgepakte dochter die nooit weerom zou keren en aan de aan Nederlandse kant opgepakte puberzoontjes, als ze nu ook dacht aan het kleindochtertje en het kleinzoontje van haar eigen oudste dochter die intussen als vier- en als achtjarige waren overleden in 1917 en 1918, aan al die intens droeve momenten, dan had ’t Leiveherrejötsche toch wel heel erg veel van de familie gevraagd. En wat haar kids en neefjes misschien ook ooit hadden misdaan, dat was toch ook weer niet zo erg geweest dat het alle verdere verdriet wettigde? Of mocht ze zo niet denken? Wat vond haar Hoebèht?
Idealistische zelfopoffering als doordachte keuze
Laten we Hoebèhts motieven voor zijn kloostertoetreding eens vanuit een andere invalshoek benaderen: een begaafde en geëngageerde, misschien wel min of meer verlichte geest, strevend naar reële lotsverbetering van de mensen om zich heen. Bij gebrek aan kapitaal en overheidssteun desnoods bereid tot een leven in armoede. Op zoek naar enthousiaste gelijkgestemden terecht komend bij een nog jonge, idealistische kloosterorde.
Het was overduidelijk dat de randvoorwaarden voor de werkende bevolking van Vaals deprimerend slecht waren. De streek was ooit wel door Hollanders geannexeerd maar beslist niet uit liefde voor de bewoners. Voor het Akense stadsbestuur en een cynische elite bood Vaals feitelijk een uitlaatventiel voor al wat je in eigen huis beslist niet wenst te dulden. De ergens heel ver weg besloten landverkavelingen in deze regio lokten in tijden van economische crisis het ‘uitwijken naar de alternatieve economie’ onvermijdelijk uit, criminaliteit dus. De psychologische en mentale afstand tot de zich ongevraagd opdringende burgerlijke autoriteiten moet intussen levensgroot zijn geweest. Alles wat je als ‘etnisch’ kunt definiëren, taal, keuken, religie en gebruiken viel min of meer samen met de scheidslijn tussen de ‘haves’ en de ‘have-nots’. Het was derhalve ook steeds gekoppeld aan trots, aan zelfvertrouwen en ambitie of eigenlijk: juist aan het ontbreken daarvan. Misschien klinkt dat – zo samengevat – overdreven, misschien is het dat helemaal niet.
It takes a village to raise a child
Het spreekwoord wordt van Afrikaanse oorsprong genoemd, maar de essentie ervan was ook hier destijds al bekend: ‘er is een compleet dorp nodig om een kind te laten opgroeien’. Bedoeld wordt daarmee niet alleen het aantal ondersteunende opvoeders, maar ook de vereiste veiligheid en geborgenheid en vooral het reële perspectief op een zinvol en vervuld leven. Onze bovenstaande verkenning laat zien hoezeer het hier aan zo’n ideaaltypisch ‘dorp’ ontbrak.
Wie zich daar en destijds engageerde in sociaal en maatschappelijk werk en bovendien in eigen gezin ervoer, tot welke ontsporingen en rampen deze omgeving kon leiden, die moet daarom hoog gemotiveerd zijn geweest tot aktie. Het besluit om je leven verder in dienst te stellen van een organisatie die jongelui weg hield van een fout en schadelijk bevonden buitenwereld en hen vervolgens zinvol onderwijs aanbood, zo’n besluit vergt respect. Misschien is het dat wel, wat we ons bij Hoebèhts keuze moeten voorstellen.
Gouden kloosterfeest en de zorg voor oude monniken
Op zijn oude dag is Broeder Thaddeus overgeplaatst naar de kloosterschool waar hij ooit zijn proefperiode begon, in Bleijerheide. Waarom precies hij toen nog van stek moest veranderen is niet duidelijk. Hij woonde daar zelf particulier omdat hij kennelijk zorg en rust nodig had die het internaatsklooster niet kon bieden. Misschien speelde een rol dat het klooster hier voortaan zijn zojuist (Januari 1957) door Drees ingevoerde AOW ontving. In 1958 viert hij er zijn “Gouden Kloosterfeest”. Je had hem toch een kwart eeuw latere geboortedatum toegewenst, dan had hij nog kunnen kiezen voor de Benedictijnen-Abdij. Die herrees toen namelijk na 1918 vlakbij zijn geboorteplek in Mamelis. Thaddeus’ leeftijdgenoten daar waren vanuit het klooster in Duitse krijgsdienst geroepen in de Eerste Wereldoorlog en daarna moesten de blijvend opengevallen plekken worden aangevuld; deze nieuwelingen zouden overigens eind 1944 weer worden opgepakt wegens Duitse collaboratie.
Op het bidprentje bij Thaddeus’ overlijden in 1963 (hij was net 83 geworden) schrijft de kloosteroverste uit Bleijerheide dat Hubert “een rusteloos leven (had gehad), vol zwoegen en lijden”. Kennelijk was het allemaal nog vreselijker geweest dan je bij zo’n ‘arme broeder van de heilige Franciscus’ toch al min of meer veronderstelt. Over het klooster in Bleijerheide is overigens een onthullend zwartboek uitgegeven rondom seksueel misbruik. De kloosteradministratie van Bleijerheide is in die laatste fase grotendeels teloor gegaan. Nederlandse, Vlaamse en Duitse archivarissen van Franciscanen zijn wel vriendelijk maar weten van niks. Ze lijken de Akense lekenorde zelfs niet te kennen of te erkennen. Ook van een eventuele eervolle melding als ‘rechtvaardige onder de volkeren’ van Yad Vashem vanwege de onderduik voor Joodse jongens in het klooster in Völkerich is hen hoegenaamd niets bekend.
Doodjammer. Al die geheugengaten.
april23 (nog aan te vullen of corrigeren)
HOHO, Bruder Lukas vindt nog wat
Jazeker, er is nog een Broeder Lukas in Aken van dezelfde kloosterorde die desgevraagd in zijn archief wel wat weet te vinden. Zo meldt de Vaalser huisarts Köhler uit Vaelserquartier in oktober 1907 dat Hubert een stevig gebouwde, goed ontwikkelde, zo te zien ziektevrije jongeman is, kennelijk vrij ook van enige ziekelijke aanleg. Pastoor Habbig uit Vaals laat al twee weken eerder in keurig handgeschreven Oud-Duits weten dat hij de formulieren naar de Bisschop heeft opgestuurd. ‘Het gaat om een ronduit brave jongeman, een voorbeeld voor de parochie’. De Bisschop van Roermond bevestigt in het Latijn Hoebèhts toelating tot het ‘Instituto Pauperum’ in Bleijerheide. Een halve eeuw later looft ‘Generaalsuperieur’ Broeder Evergisius Schnorrenberg ‘Thaddäus’ om zijn vijftigjare trouwe plichtsvervulling in Völkerich, ‘vaak onder zware omstandigheden’. Hij viert zijn jubileum in de Nederlandse tak, opgericht in 1938 in klooster Maria van de Engelen in Bleijerheide. Hij heeft ‘de beloftes waargemaakt waarvoor hij ooit de eed aflegde bij het altaar’. En Broeder Lukas zal een boekje opsturen van een Joodse jongeman uit Aken die verhaalt hoe hij naar Gemmenich geëvacueerd werd en zo door de Broeders in Völkerich voor deportatie werd behoed. ‘Also zu der Zeit, in der Br. Thaddeus dort war.’ schrijft Broeder Lukas.
Een joodse jeugd in Aken
Helmuth Clahsen heet die halfjoodse Ösjer jongeman. Hij beschrijft in ‘Mama, was ist ein Judenbalg?’ bijna minutieus zijn dramatische onderduik en die van tientallen andere, onder het Hitler-regime met fysieke vernietiging bedreigde jongens bij de kloosterbroeders in Völkerich, de een vanwege zijn etnische identiteit, de ander vanwege zijn fysieke of geestelijke handicap of dwerggroei en daarmee ‘levensonwaardigheid’. Even zo goed vangen de broeders in de laatste oorlogsfase ook verdwaasde jongetjes op van de ‘Hitlerjugend’, die plots in het steeds platter gebombardeerde Aken wees zijn geworden maar daarmee nog niet bevrijd zijn van hun nazi-opvattingen. Tot die tijd worden de door Duitse nazi’s gezochte jongens ’s nachts door de kloosterbroeders heen en weer gesluisd naar onderduikadresjes in de Belgische omgeving. Het klooster wordt in 1943 (Thaddeus is inmiddels 64) eerst door fanatieke Duitse soldaten beroofd van al zijn vee en voedselvoorraden, de fruitbomen en akkers worden vernietigd en vernield. Het klooster wordt daarna herhaaldelijk ruw doorzocht op onderduikertjes, de kloosterbroeders zwaar mishandeld, de inboedel kort en klein geslagen.
In 1944 wordt het klooster plots met geweld en onder hopeloze condities ingericht als Duits militair ziekenhuis, vlak bij het verder terugtrekkende front, dit keer met zowel de broeders als hun nu opeens nuttige onderduikertjes in de rol van uitgeputte verzorgers van kermende en stervende soldaten. Eind 1944 worden ze – doodsbenauwd opgesloten bij kisten vol springstof – eindelijk bevrijd door zwarte Amerikaanse soldaten, waarvoor de jongens door de Duitse propaganda al net zo bang zijn gemaakt. Er is chocola en wittebrood. Een van de broeders heeft de jongens vooraf Engelse les gegeven ter voorbereiding op die bevrijding. Sommige broeders worden in het bloedstollende verslag bij naam genoemd, daar staat Thaddeus niet bij. Wie weet heeft die oude Hoebèht toen nog wel meegedanst met zijn pupillen.
Mei2023