In ‘De ware bestuurder weet van wanten‘ maakt de auteur gewag van een intimiderend onderhoud met Karel de Grote. Op diens weinig beleefde verzoek waagde hij zich andermaal tot bij de hemelpoort. Karel blijkt omgeven door een eigen huismacht van potige engelen met oortjes. Met een bars ‘Noe äffe nit, kinger’ schuift hij een stel kirrende engeltjes in zacht zwart leer aan kant.
Uit zijn inleidende vragen maakt de auteur een fikse bezorgdheid op over de Akense Dom. De scheur in de fundering, meteen al door de aardbeving tijdens de bouw , laat hem al duizend jaar niet los. En: ‘Houdt dat veel te zware gewelf het wel? Gaat de metalen noodomspanning niet toch roesten? Ze geven daar beneden aan zulke dingen toch geen ruchtbaarheid, hè, die ösjer Hoddelskriëmer?” Eventuele schadeclaims denkt hij te kunnen deponeren bij de Opdrachtgever van toen: “Dat is dan echt Zijn pakkie-an.”
Karel blijkt via-via contact te hebben met een Profeet, zes hemelen verderop. Eigent de Akense Dom zich soms ook voor moskee? Of drastischer nog, moet ook ‘hier in huis’ de Leiding een keer compleet om? “Je hebt dit niet van mij, denk erom.”
(*Door de auteur benaderde uitgevers trekken zich in no time schielijks terug.)
(febr’16)
