In ‘Wie de minachting treft’ daalt de auteur af in de troebele foundations van het vak. Ooit zouden opleiding, status en inkomen samen helder zicht bieden op de reële ongelijkheid in levenskansen: samen ‘sociaal milieu’. En hoe die kansen zich ‘reproduceren’, dubbeltje hier, kwartje daar. Kortom: tamelijk basale instrumentatie, wil je zicht krijgen op ‘de maatschappij waarin wij leven’.
Praktisch wordt in de enquête-industrie waartoe de sociologie grotendeels is verworden, alleen nog naar het opleidingsniveau gevraagd. De ‘beroepsstatus’ hangt daar haast per definitie nauw mee samen, net als het inkomen. Eigenlijk is dat dus drie keer hetzelfde, dus houdt men het doorgaans bij de opleiding. Zou het anders kunnen en moeten? Kan sociale ongelijkheid scherper in beeld komen en dan ook haar reproductie?
Uiteraard hekelt de auteur de geringe aandacht voor ‘vermogen’: de rigoureuze overerving van kapitaal van de ene op de andere generatie. Die voltrekt zich buiten de lagere milieus om en omzeilt etnische minderheden. Deze variant van kansenreproductie komt zelden in zicht en neem maar aan: het is een cruciale overdracht van ongelijkheid, ook ongeacht schoolsucces.
Wat de auteur meer nog dwars zit, is de geringe aandacht voor sociale status, vooral voor sociale minachting, de tegenpool daarvan. Kansarme groepen weten zich geminacht door hun omgeving en dat reflecteert vermoedelijk allerlei varianten van domme pech. Pech die iedereen kan overkomen, maar die niet toevallig juist de kansarmen vaker treft. Onaantrekkelijk, onhandig, arm en dom, vaker slachtoffer, stereotypeert u maar even vrolijk mee. Wat doet zulke sociale minachting vervolgens met de betrokkenen zelf? Hoe sociaal ongelijk is ze verdeeld? Het golem-effect, de zichzelf waarmakende negatieve verwachtingen, dat is het miskende zusje van pygmalion. En minstens zo cruciaal voor de sociale overerving. Gecondenseerde pech die doorwerkt in een beschadigde zelfbeeld. Vermoedelijk heeft dat stapel-capaciteit, van eerst weinig naar alsmaar meer ellende. Wie ernaar zoekt, vindt dat effect zowaar gedocumenteerd in onderwijsonderzoek.
Welke rol speelt de communicatie van negatieve verwachtingen die uiteindelijk leidt tot berusting en drop-out, in de reproductie van de sociale ongelijkheid? En willen we dat wel weten? Gooien we het liever over de boeg van foute werkhouding, ontbrekende ambitie of, toe maar: foute persoonlijkheid? Past dat beter bij de succes-narrative die we graag verzonnen voor onze eigen Werdegang dan bij het ontluisterend inzicht dat we wel erg vaak het geluk hadden dat ons die domme pech niet dwars zat?
